4. Soorten installaties en aandrijvingen

In de loop van de jaren zijn er diverse uitvoeringsvormen voor liftinstallaties ontwikkeld. Meest voorkomende liftinstallatie zijn tractie liften en hydraulische liften.

Tractieliften

Tractieliften werken met een tegengewicht waarbij het tegengewicht is verbonden met kabels aan de liftkooi. De wrijving tussen de kabels en de tractieschijf van de liftmachine zorgt dat de lift beweegt. De lift stopt bij het bufferpunt waardoor de lift nooit verder kan komen dan de onderste of bovenste stopplaats. Tractieliften zijn er in twee uitvoeringen:

  • Tractielift met machinekamer
  • Tractielift zonder machinekamer (MRL-Machine Room Less)

Bij tractieliften met een machinekamer bevindt de machinekamer waarin de aandrijfmotor en de schakelkast voor de besturing zijn geplaatst zich veelal boven de liftschacht. Een variant hierop is de kolomlift waarbij de machinekamer zich naast de schacht op de hoogste stopplaats bevindt. Bij tractieliften zonder machinekamer bevindt de aandrijfmotor zich hoog in de liftschacht er is geen aparte machinekamer aanwezig. De schakelkasten voor de besturing bevinden zich veelal op de bovenste verdieping nabij de schachtdeuren.

Wanneer de liftkooi direct over de tractieschijf aan het tegengewicht bevestigd is, spreekt men van een 1:1 ophanging. Wanneer de kabels zijn vastgemaakt aan de constructie van het gebouw en over leidschijven over de kooi, de tractieschijf en het tegengewicht lopen, spreekt men van een 2:1 ophanging. De krachten in de kabels worden bij deze manier van ophangen gehalveerd.

De laatste ontwikkeling bij tractieliften is de vervanging van draagkabels door draagbanden. Deze draagbanden bestaan uit dunnere staalkabels in een platte band, zodat er tractieschijven met een kleinere diameter kunnen worden gebruikt.

Tractielift met machinekamer – ophanging 1:1 Tractielift met machinekamer – ophanging 2:1

 

Tractielift zonder machinekamer (MRL) – ophanging 1:1 Tractielift zonder machinekamer (MRL) – ophanging 2:1

Hydraulische liften

Bij hydraulische liften vindt de verplaatsing van de kooi plaats door middel van vloeistof onder druk. De installatie bestaat uit een vloeistoftank met een elektrisch aangedreven pomp, een leidingsysteem, een stuurblok, en een cilinder met een plunjer. Wanneer de kooi omhoog moet worden bewogen gaat de pomp draaien en verplaatst deze de vloeistof naar het leidingsysteem. Het leidingsysteem zorgt voor een drukopbouw waardoor de plunjer uitschuift. Als gevolg hiervan beweegt de kooi omhoog. In het leidingsysteem zit een terugslagklep die ervoor zorgt dat de kooi op de juiste hoogte blijft als de pomp uitschakelt. De kooi zakt naar beneden door de vloeistof uit de cilinder weg te laten stromen.

Bij de hydraulische liften zijn er twee uitvoeringen:

  • Hydraulische lift direct aangedreven
  • Hydraulische lift indirect aangedreven

Bij direct aangedreven hydraulische liften rust de liftkooi direct op de hydraulische cilinder. Bij de indirect aangedreven hydraulische liften is de lift opgehangen aan draagkabels. Ook hier spreekt men dan van een 2:1 ophanging. De krachten in de kabels worden bij deze manier van ophangen gehalveerd.

Hydraulische lift direct aangedreven Hydraulische lift indirect aangedreven – ophanging 2:1

Veiligheidsvoorzieningen

Om het ongewenst in beweging komen van een kooi te voorkomen zijn er afhankelijk van het type lift tijdens het ontwerp specifieke veiligheidsvoorzieningen aangebracht voor de gebruiks- en onderhoudsfase.
Om te voorkomen dat de kooi in de schacht kan vallen bij breuk van de draagkabels of het niet werken van de machinerem zijn liften uitgerust met een vanginrichting. Er zijn meerdere soorten vanginrichtingen waaronder blokkeervangen, blokkeervangen met bufferwerking en remvangen.
De vanginrichting wordt in de regel bediend door middel van een snelheidsbegrenzerkabel, die vastzit aan de kooi en in de machineruimte over een snelheidsbegrenzerschijf loopt. Wanneer de snelheid van de kooi toeneemt in neerwaartse richting, zal op basis van de middelpuntvliedende kracht een pal de snelheidsbegrenzerschijf tot stilstand brengen, waarna de snelheidsbegrenzerkabel die eroverheen loopt als gevolg van wrijving tot stilstand komt. De snelheidsbegrenzerkabel bedient op de kooi een hefboommechanisme, waardoor de vanginrichting de kooi vast zal klemmen op de leiders. Bij sommige liften wordt de vang ook in werking gesteld door het slap worden van de kabels. Dit is meestal het geval bij indirect aangedreven hydraulische liften en tractieliften die aan twee draagkabels zijn opgehangen.

Hydraulische liften hebben een extra ingebouwde veiligheidsvoorziening ten opzichte van tractieliften. Wanneer de druk in het leidingsysteem wegvalt door bijvoorbeeld leidingbreuk, zou de kooi naar beneden kunnen vallen. Om dit te voorkomen zit er direct aan de cilinder een leidingbreukklep dat sluit zodra de druk op de leiding wegvalt. Hierdoor blijft de vloeistof in de cilinder en komt de kooi tot stilstand. Soms wordt ook een smoorklep toegepast, dat ervoor zorgt dat de lift met een minimale snelheid onder in de schacht op zijn buffers loopt. Wanneer de hydraulische lift tevens met draagkabels is opgehangen kan deze in voorkomend geval ook voorzien zijn van een vanginrichting.